Een literair criticus schreef “in de Volkskrant, toen Thea Beckman tachtig jaar werd. doorgaans wordt haar werk door de literaire kritiek in de niet-literaire, triviale hoek weggezet, maar dit keer had Pjotr van Lenteren de guts om de cultuurhistoricus Frits van Oostrom om zijn oordeel te vragen. Meteen stegen de aandelen Beckman op de literaire beurs explosief om aardig dicht in de buurt te komen van wat die op de lezersbeurs waard zijn, toen Frits van Oostrom op haar talent wees om heden en verleden met elkaar te confronteren om zo via het verleden het heden te ontdekken en op haar dwarse, verfrissende en antiklerikale visie op de Middeleeuwen…..Zulke argumenten zijn schaars in de literaire kritiek, niet omdat die er in het literaire waardeoordeel niet toe zouden doen, maar omdat literaire critici stijlkwesties veelal laten prevaleren boven visies op de wereld en zich maar hoogst zelden geïnteresseerd tonen in het oordeel van een collega als Van Oostrom, terwijl het bij de vraag of een historische roman al dan noet triviaal is toch relevant is om vast te stellen of de visie op het verleden alledaags is en in geen enkel opzicht nieuw. Het voorbeeld van Pjotr van Lenteren verdient dus navolging te krijgen, door auteurs die op twee terreinen opereren, ook als zodanig te beoordelen. Dat komt er voor Thea Beckman, die een fraai verhaal vertelt (de discipline van de literaire verbeelding), en die een waar verhaal vertelt (de discipline van de historische verbeelding), dus op neer dat ze volgens de maatstaven van beide disciplines beoordeeld zou mogen worden en daarmee ook volgens de maatstaven die hun dubbele publiek laat gelden.” (Helma van Lierop-Debrauwer e.a./Dat moet je gelezen hebben. Biblion Uitgeverij, 2004, blz. 41.)
JvdW: Van de heersende opinie van literatuurbeoordelaars heb ik me in het verleden niet veel aangetrokken. Ik weet dat in het laatste kwart van de twintigste eeuw critici als Kees Fens en Jan Blokker die ik altijd hoog ingeschat heb, zich negatief of liever smalend uitgelaten hebben over het literaire niveau van de Nederlandse kinderliteratuur. Natuurlijk zat ik als docent Nederlands aan een kweekschool niet in de positie de mening van kinderen over bijvoorbeeld de boeken van Thea Beckman zomaar in de wind te slaan, te negeren of te bagatelliseren. Kinderen waren de doelgroep van haar historische romans. Als de criticus een boek als ‘Krassen in het tafelblad’ niet als literatuur kan beschouwen, is er iets goed mis met de kwaliteit van die criticus. Het voldoet m.i. aan alle eventuele ‘eisen’ die je aan hoogstaande literatuur kunt stellen. Hij beoordeelt dan literatuur vanuit zijn ervarigspositie als volwassen mens. Guus Kuijer, de schrijver van dit magistrale boek, gaat niet op zijn hurken zitten maar hanteert een eenvoudige, voor een kind begrijpelijke taal en dat zegt als zodanig niets over de literaire kwaliteit of de banaliteit van die tekst. Dat is wat Fens en Blokker niet genoeg meegenomen hebben in hun beoordeling. Overigens hadden ze wel gelijk waar het betreft het veelvuldig voorkomen van overdreven sentimentaliteit in kinderboeken. ‘Beertje Ligthart’ gaat daar onder gebukt, net zoals veel literatuur voor volwassenen, ‘De hut van Oom Tom’ bijvoorbeeld, een magistraal manifest voor gelijkwaardigheid van overigens verschillende mensen maar tevens in sommige passages een overgevoelige tranentrekker.