“Je kunt een boek verluchten of illustreren. Verluchten doe je door middel van tekeningen die sfeer, stemming, achtergrond weergeven, zonder het gebeuren in de tekst op de voet te volgen. Kinderboeken daarentegen illustreer je en je houdt je aan het gebeuren in het verhaal. Daarvoor zal je de tekst zorgvuldig en zelfs herhaaldelijk moeten lezen, want als je een man die alleen maar een snor had ook nog een baard geeft, is het mis. Je stelt kinderen teleur als je je dergelijke vrijheden permitteert. andere vrijheden behoud ik me wel voor. Omdat voor mijn gevoel expressie de hoofdzaak is, leg ik daarop het accent. Daarvoor heb ik enige deformatie nodig. Je mag chargeren en deformeren, om een bepaalde indruk over te brengen. Je ma chargeren en deformeren M.i., maar je moet wel weten hoe, zeg maar, een kind of een kast in elkaar zit. Omdat het gekke in mensen en situaties mij treft, teken ik natuurlijk ook ‘gek’. Denk aan een kind: het kan er eigenwijs, stoer of beduusd bij staan – dan teken ik het ook zo dat het accent op die eigenwijsheid, die stoerheid of die beduusdheid ligt. Daar heb ik plezier in. Zo leeft het voor me. Waarvoor ik oppas? Nooit het hoogtepunt in een verhaal te tekenen. Daan de auteur moet de pointe worden overgelaten, ik wil niets verklappen. Bovendien moet het kind zich van dat hoogtepunt liefst zijn eigen voorstelling maken. Wel teken ik iets op weg daar naar toe. Ze moeten denken: waar gaat dat over? Wat zal er gebeuren? ” (An Rutgers van der Loeff-Basenau/De druiven zijn zoet. Groningen, Wolters’, 1967, blz. 154).