“20.000 Mijlen onder zee. toen ik ongeveer negen jaar oud was kreeg ik dat boek; het was niet groot, had een dik hard blauw omslag met in gouden diepdruk ‘Twintig Duizend Mijlen Onder Zee’ erop, en was geïllustreerd met duistere gravures. de donkerte van diep water nestelde zich over mij heen als ik met dit boek voor de gloeiende kachel op de grond lag. Er was vrede in de vreemde,metrage gevechten met het scharlakense gedierte in de diepte, vrede in de eenzaamheid van de kapitein door een onderwereldsea ruimte bezeten. Het was, vrees ik, zijn rol die ik lezend speelde, daar op de bodem, op het kleed. Als ik op moest staan en aan tafel, duurde het enige tijd voor ik de nodige, vijftien duizend mijlen was gestegen; vaak ook werd ik door mijn bemanning, gemakshalve Vader en Moeder genoemd, onder water bediend. Ik had het gevoel, op een boeg te staan, de oceaan strekte zich ledig voor mij uit en ik staarde in de verte, opnieuw voor duiken gereed. Vanuit mijn ouders gezien moet ik een miezerig schouwspel hebben opgeleverd als ik zo, met starre ogen, mijn brood met hagelslag zat te kauwen, de armen over het kippenborsten gekruist, het magere snaveltje op de tuin gericht.” (singel 262. achttien schrijvers kiezen een boek. ABC/Querido, Amsterdam, 1956, blz. 71-72.)