Klassiekers
A. Tot het begrip klassiekers rekenen we die kinder- of jeugdboeken die in de loop van de tijd bewezen hebben de generaties, dus de eigen tijd te overstijgen. Soms heeft het boek een hoge kwaliteit. Het voorbeeld bij uitstek is natuurlijk “Alice in Wonderland” van Lewis Carroll. In sommige gevallen is het gekozen boek literair misschien geen meesterwerk maar heeft het om een andere reden zijn populariteit verworven. “De hut van Oom Tom” van Harriet Beecher-Stowe was in het midden van de negentiende eeuw een alarmerende aanklacht tegen discriminatie. Het was een boek met een enorme invloed en het was bijzonder populair. Daarom zijn er ook tientallen adaptaties van. Het origineel is op sommige punten een echte tranentrekker. Het is wel spannend en belangrijk in de discussie over het afschaffen van de slavernij. Vandaar! Ik ben er trouwens niet vies van af en toe mijn eigen mening te geven, in de hoop dat mijn verwondering gedeeltelijk over zal slaan op de lezer.
B. We onderscheiden drie soorten klassiekers: *speciaal voor kinderen geschreven boeken die inmiddels klassiek zijn; *klassieke verhalen voor volwassenen die bewerkt zijn voor jongeren; *Nederlandse verhalen die in onze cultuur klassiek zijn.
1. Internationale klassiekers
*1a. “De term klassiekers gebruiken we voor oude boeken waarvoor belangstelling blijft bestaan, die generatie na generatie gelezen worden.Het lijkt wel of ze niet stuk kunnen. Omdat ze zo spannend zijn of interessant, omdat iedereen zich erin kan herkennen. Klassiekers zijn dus in zekere zin tijdloos, maar toch heeft elke periode zijn favoriete klassiekers. soms verdwijnen ze een tijdje in de vergetelheid om daarna weer populair te worden….. Bekende boeken die meer dan een generatie oud zijn, maar niet ouder dan pakweg een halve eeuw, noemen we wel eens moderne klassiekers. de term wordt nogal eens gebruikt voor de boeken van Astrid Lindgren, Roald Dahl en Annie M.G. Schmidt…. De jaren 90 staan in het teken van een echter revival van klassiekers. Nogal wat uitgeverijen van kinderboeken investeren in degelijke bewerkingen van klassiekers.” (Marita De Sterck/Lees je mee?Lannoo, Tielt, 1997, blz. 128-129.)
*1b.
*2. *Louisa May Alcott: Verenigde Staten 1832 – 1888. Little wonen – 1868. In Nederland: Onder moeders vleugels – 1876; Op eigen wieken – 1876.
*3. *Hans Christian Andersen: Denemarken 1805 – 1875. Sprookjes verteld voor kinderen – 1835. Voor Nederland: De sprookjes van Andersen – 1899, vertaald door Christine Doorman.
*4. J.M. Barrie: Groot-Brittannië 1860 – 1937. Peter rand Wendy – 1904.
*5. Lyman Frank Baum: Verenigde Staten 1856 – 1919. De tovenaar van Oz – 1900.
*5. Harriet Beecher Stowe: Verenigde Staten,1811 – 1896. Uncle Tom’s Cabin – 1852. (1853 – vertaling door C.M.Mensing).
*6. De Bijbel
*7. Dick Bruna: Nederland 1927 – 2017. Nijntje – 1955.
*8. Jean de Brunhoff: Frankrijk 1899 – 1937. Histoire de Babar le petit elefant -1931.
*9. Frances Hodgson Burnett: Groot-Brittannië 1849 – 1924. Little Lord Fauntleroy – 1885; A Little princess – 1905; THE Secret Garden – 1911.
*9a.De volgende tekst is geschreven door Bregje Boonstra onder de titel ‘Kinderboek- De geheime tuin’ in de NRC van 1 maart 1985: “De Geheime Tuin is een avontuurlijk, wens ervullend, door en door romantisch verhaal. Dat wordt bepaald door het oude huis vol geheimen, de magische wereld van de tuin en de onwaarschijnlijk positieve ontwikkeling die de hoofdpersonen doormaken. In hun situatie van ongewenst zijn groeien beide kinderen (Mary en Colin – JvdW) wereld reeks op en zijn in egoïsme aan elkaar gewaagd. zij moeten het gewone kinderleven van touwtje springen, honger, plezier en vriendjes hebben nog leren. Het boek is doortrokken van het geloof in het goede en de kracht die de mens uit de natuur kan putten. enerzijds is het verbazend eigentijds in de onafhankelijke, zelfbewuste wijze waarop de kinderen hun eigen lot in handen nemen. Anderzijds lijken mij de haast religieuze natuurbeleving en zeker de verheerlijking van de eenvoudige, onbedorven Yorkshire plattelanders weinig interessant voor jonge lezers van nu.”
*9b. JvdW: De overwinning die de kinderen op zichzelf en elkaar halen, door hun egoïsme geleidelijkaan plaats te laten maken voor verwondering en bewondering van het natuurlijke proces van groeien en bloeien, is de overwinning van positieve op negatieve processen. Het verhaal is daardoor tevens spannend, omdat de kinderen ook listen moeten verzinnen om de volwassenen te slim af te zijn. Persoonlijk vind ik dit een van de meest aangrijpende, interessante en literaire kinderboeken uit de wereldliteratuur. De karakterisering van de nurkse hoofdpersonen, je moet het maar durven om hoofdpersonen met negatieve eigenschappen op te zadelen; vooral in de kinderliteratuur is dat een zeldzaamheid.
*9c. Over de diverse bewerkingen en vertalingen in het Nederlandse taalgebied schrijft Janneke van der Veer in Boekenpost nr. 99, jan./tebr. 2009: “In 1912 verscheen bij A.W. Sijthoff, Leiden, de eerste Nederlandse editie van ‘De geheime tuin’. Het betreft een vertaling van G.W. Elberts. De uitgave is voorzien van de kleurenillustraties van Charles Robinson…. Pas in 1960 verscheen een nieuwe vertaling. E. Veegens-Latorf moderniseerde het taalgebruik en deed een aantal andere aanpassingen… Deze editie van ‘De geheime tuin’ werd uitgegeven door V.A. Kramers, Den Haag. Laura Gerding verzorgde het omslag en maakte te ens vijf levendige zwart/wit illustraties waarin het accent ligt op de personages. In 1969 werd deze uitgave herdrukt. Vijftien jaar later kwam uitgeverij Kosmos, Amsterdam, met een vertaling van Ruth Wolf. Ook zij paste de tekst aan. Het omslag van Karen Bodenhausen heeft een popperige, Hollie Hobbie-achtige uitstraling. De door haar gemaakte illustraties zijn stijf, weinig levendig en doen geen recht aan het verhaal. In 1976 verscheen van Deze editie een tweede druk. In 1977 werd door Kruseman’s Uitgeversmaatschappij B.V., Den Haag, weer een nieuwe editie uitgebracht…. De vertaling van E. Veegens-Latorf uit 1960 werd in 1983 door Christofoor opnieuw uitgegeven… Van deze editie verscheen in 2000 een zevende druk. ‘De geheime tuin’ werd door Els Pelgrom bewerkt voor moeilijk lezende kinderen….Deze editie werd in 1984 uitgegeven in de reeks De Wenteltrap van Wolters-Noordhoff, Groningen….In oktober 2008 verscheen bij Christofoor de Nederlandse versie van een in 2007 in Engeland uitgebrachte editie. Dat brengt het aantal Nederlandse uitgaven op tenminste tien. In deze editie is de vertaling van E. Veegens-Latorf uit 1983 gehandhaafd. totaal nieuw is de vormgeving. Het hard gebonden boek heeft een groot formaat… En is royaal gedrukt in een goed leesbare letter. Opvallend zijn de vele illustraties van Inga Moore, waarvan een flink aantal paginagroot.”
*10. Wilhelm Busch: 1832 – 1908. Max und Moritz – 1865.
“Wat zouden de Amerikaanse comics geweest zijn zonder Wilhelm Busch? De krantenmagnaat William Randolph Hearst stuitte op zijn reizen door Europa op Busch’ Max und Moritz, de getekende verhalen voorzien van tweeregelige rijmpjes over twee hardboard deugnieten die in het tijdschrift Fliegende Blatter waren verschenen en sinds 1865 in boekvorm Europa hadden veroverd. Zoiets moest hij ook voor zijn kranten hebben. In 1897 gaf hij Rudolph Dirks opdracht een wereldse aflevering te bedenken voor ‘THE American Humorist’, de zondagse bijlage van de New York Journal. Dat werd The Katzenjammer Kids, een strip van een pagina over de twee stronteigenwijze en onhandelbare jongens Hans en Fritz. Om het komische effect te verhogen, werd hun taal gelardeerd met quasi-Duitse woorden. Groot verschil met Max und Moritz: de dialogen verschenen nu in tekstballonnen en de knapen gaan aan het eind van elk verhaal steevast over de knie…. Wilhelm Busch gaf niet alleen de aanzet tot het ontstaan van het stripverhaal, maar ook van de slapstick. Hij introduceerd de kettingreactie, waarbij een kleine aanleiding een niet te stuiten rampzalig gevolg heeft…. Met deze harde humor had Wilhelm Busch vrijwel meteen succes, vergelijkbaar met het enthousiasme voor ‘Alice in Wonderland’ van Lewis Carroll (ook in 1865 verschenen). Daarin ging het er ook hardhandig aan toe…” (Carel Peeters/Een lachende pessimist. Leven en werk van Wilhelm Busch. Vrij Nederland, De kinderrepubliek der Letteren.)
*11. Lewis Carroll: Groot-Brittannië 1832- 1898. alice’s Adventures under grond – 1864. Throughout THE Looking-glaswand wat Alice found there – 1871.
*12. Miguel de Cervantes Saavreda: Spanje 1547 -1616. EL ingenioso hidalgo Don Quijote de la Mancha – 1605/1615.
*13. Carlo Collodi: Italië 1826 – 1890. Avventure di Pinocchio 1881 – 1883.
*14. James Fenimore Cooper: Verenigde Staten 1789 – 1851.The last of THE Mohicans – 1826.
* 15. Daniël Defoe: Groot-Brittannië 1660 – 1731. THE lief and strange surprizing Adventures of Robinson Crusoe – 1719.
*16. Charles Dickens: Groot-Brittannië 1812 – 1870. Oliver Twist -1837/1838. A Christmas Carol – 1844. David Copperfield – 1850.
*16a. “Honderden Soma-kinderen uit voormalig Joegoslavië zouden in Europese steden op pad worden gestuurd om te stelen. Nieuws dat Dickensiaanse beelden oproept van bendeleiders die de jeugd de kneepjes van het zakkenrollen bijbrengt. Het verhaal van ‘Oliver Twist’ vindt al bijna 180 jaar op vele manieren zijn weg naar het publiek. Via de oorspronkelijke roman van Charles Dickens, als fil, als musical en in tal van andere verschijningsvormen. Een jongetje belandt na jaren in een weeshuis, een werkhuis en als knechtje bij werklieden in Londen. Daar maakt Oliver kennis met de wereldwijze knaapmJack Dawkins, die hem op zijn beurt weer voorstelt aan zijn werkgever, Fagon. Volgens Dawkins is de man een echte heer. Oliver gelooft in eerste instantie dat hij terecht is gekomen op een plek waar portemonnees en zakdoeken worden gemaakt. Pas later dringt het tot hem door dat Fagin leiding geeft aan een bende zakkenrollers.” (Paul van der Steen/Zakkenrollende Roma-kinderen: alsof Oli er Twist weer terug is. Trouw, 24 juni 2016.)
*16b. “In de tijd waarin Charles Dickens met schrijven begon (1833), werd er weinig aandacht besteed aan illustraties in romans. Soms werd er een mooie voorkant ontworpen, maar meestal werden er geen illustraties aan de binnenzijde opgenomen. Wel bestond er een traditie van karikaturale en satirische prenten die in de etalage werden getoond. Hierbij werden maatschappelijke wantoestanden aan de kaak gesteld. Deze prenten illustreerden op een unieke wijze het dagelijkse leven in Londen en hadden een enorme invloed op de wijze van denken van de man in de straat… Charles Dickens was een voorstander van het toevoegen van illustraties bij zijn verhalen omdat het voor het uitgeven van een komedie essentieel was om de karakters visueel te maken. In de voetsporen van de grote karikaturisten Hogarth en Gillray, die naam maakten met moralistische en satirische prenten, zorgden verschillende illustratoren voor de visualisering van de karakters die Dickens omschreef. Zo tekende George Cruikshank voor ‘Oliver Twist’ (1838), John Leech voor ‘A Christmaseiland Carol’ (1843) en H.K. Browne, die tekende onder het pseudoniem ‘Phiz’, voor ‘David Copperfield’ (1850).” (Persbericht bij de tentoonstelling in het Gemeentemuseum van Helmond in 1997-1998.)
*16c. “Op het eerste oog hebben Charles Dickens en De Locht (een streekmuseum in Melderslo bij Horst – JvdW) weinig met elkaar gemeen. De Engelse romanschrijver Charles John Hufham Dickens leefde van 1812-1870 en is een van de meest gelezen 19de eeuwse romanschrijvers. Wie kent niet Oliver Twist, Mister Scrooge en de Christmaseiland Carols? De maatschappelijke misstanden zoals Charles Dickens die beschreef: de schrijnende armoede, het klasse ereschot en het uitzichtloze leven kwamen niet alleen in Engeland op grote schaal voor, in heel West-Europa gold helaas een vergelijkbare situatie. De boeken van Charles Dickens waren en zijn nog steeds populair, doordat hij de draak stak met de rijke bovenklasse die het gewone volk verachtte en naar eigen goeddunken behandelde. De uitzichtloze situatie werd gehandhaafd…De armoede van Engeland was ook de armoede van Nederland: de dagloners, de fabrieksarbeiders, de turfstekers van de Peel en Drenthe, de wevers, de boerenknechten en dienstmaagd en, de dagloners en ander werk ook; het was overal gelijk. en dat is het raakvlak met De Locht.” (Nieuwsbrief van De Locht N.a.v. De tentoonstelling ‘Charles Dickens, een impressie’. 8e jaargang, nr. 17, oktober 2001.)
*Alexandre Dumas:
*Jean de la Fontaine: Frankrijk 1621 – 1695. Fables Christie’s mises en vers – 1668.
*Anne Frank: Nederland: 1929 – 1945. Het Achterhuis – 1947.
*Kenneth Grahame: Groot- Brittannië 1859 – 1932. THE wind in the willows – 1908.
*Gebroeders Grimm: Duitsland 1785 – 1863 (Jakob); 1786 – 1859 (Wilhelm). Kinder- und Hausmarchen – 1812/1815.
*Heinrich Hoffmann: Duitsland 1809 – 1894. Piet de Smeerpoets – 1845.
*Erich Kastner: Duitsland 1899 – 1974. emil und die Detektive – 1929.
*Rudyard Kipling: Groot-Brittannië 1865 – 1936. THE jungle Books – 1894/1895.
*Selma Lagerlof: Zweden 1858 – 1940. Nils Holgerssons underbare resa genom Sverige -1905-1906.
*C.S. Lewis: Ierland 1898 – 1963. The witch, The lion and the wardrobe- 1950.
*Astrid Lindgren: Zweden 1907 – 2002. Pippi Langkous – 1952. De Gebroeders Leeuwenhart – 1974. Ronja de roversdochter – 1982.
1. “De schrijfster werd als Astrid Ericsson geboren in Nas, vlakbij het boerendorp Vimmerby in de Zuid-Zweedse provincie Smaland. Het was goed om daar kind te zijn, schreef Lindgren later in het liefdesverhaal ‘Het land dat verdween.’ Haar leven lang blijft zij de vrijheid en veiligheid uit haar kinderjaren aanvoeren als haar grootste inspiratiebron. Zij, haar oudere broer en twee jongere zussen kregen alle gelegenheid om uitbundig te spelen. ‘We klauterden als apen in bomen en op daken, we sprongen van houtstapels en hooizolders tot onze ingewanden ervan te keer gingen….nog een dochter: Karin. Zij was het die haar moeder op een avond vroeg verhalen over Pippi Langstrump te vertellen. Lindgren besloot de verhalen naar een uitgeverij te sturen. Het manuscript werd geweigerd, omdat de verhalen over Pippi’s streken pedagogisch onverantwoord zouden zijn.. Maar in 1945 verscheen alsnog een afgezwakte versie van het boek en dat werd een doorslaand succes.” (Bas Maliepaard/Een koningin met kwajongensstreken. Trouw, 14 november 2007.)
2. “Lindgren hoort met Hans Christian Andersen, Lewis Carroll en A.A. Milne bij de onsterfelijken van de jeugdliteratuur. Wat ze met hen gemeen had, was dat ze een wereld bij elkaar schreef waarin het kind onafhankelijkheid en respect genoot, zeker in haar tijd niet altijd tot genoegen van verantwoorde opvoeders.nMaar Pippi was van ons. Een heldin als Pippi wilden we diep in ons hart allemaal wel zijn. Een onafhankelijk meisje dat intens plezier had in het leven en zich niets aantrok van wat anderen over haar beweerden. Ze was lekker stout, maar nooit ten koste van anderen. Pippi had girlpower voordat het woord bestond.” (Nel Westerlaken/Net zo moedig als haar geesteskind. De Volkskrant, 29 januari 2002.)
3. “De idylle die Lindgren creëert, maakt sommige van haar boeken wat oppervlakkig. Maar in haar beste werk is er een volmaakt evenwicht tussen de lichte en donkere kanten van het bestaan, zoals in ‘De Gebroeders Leeuwenhart’, Lindgrens mooiste, meest poëtische boek. Zelden is er indringender geschreven over de eenzaamheid en het verdriet van een kind dat niet aan het gewone leven kan deelnemen. Zelden is er ook een aangrijpender portret gegeven van de hechte band die er kan bestaan tussen kinderen uit een gezin. Lindgren doet dat door de liefde te beschrijven van Jonathan voor zijn zieke broertje Kruimerl, die niet lang meer te leven heeft. Jonathan troost en vertelt verhalen over Nangijala, het land van sprookjes en avonturen waar je na je dood naar toe vliegt. toch is het niet Kruimel die als eerste naar Nangijala zal gaan. als er brand uitbreekt in de kleine bovenetage waar ze wonen, redt Jonathan zijn broertje door uit het raam te springen, maar komt daarbij zelf om. Lindgren laat beide broers weer verenigd worden in Nangijala, in het Kersendal, waar ze de strijd aanbinden tegen de wrede heerser Tengil van het Bramendal.” (Odile Jansen/Negentig, maar nooit ouder dan tien. HN = Hervormd Nederland, 15 november 1997.)
4. “Door Pippi, door Karlsson van het dak, door Michiel, de kinderen van Bolderburen en die van de Kabaalstraat, groeide Lindgren uit tot een nationale grootheid, de meest verkochte kinderboekenschrijfster ter wereld, vertaald in 56 talen, de eerste wier naam buitenlanders te binnen schiet wanneer hun wordt gevraagd een Zweedse schrijver te noemen… Desondanks, of juist daardoor, werd er nog een keer zeer kribbig gereageerd op een boek, alweer wegens haar vermeende gebrek aan pedagogisch inzicht. Dat was in 1973 en het ging om ‘De Gebroeders Leeuwenhart’, een spannend, sprookjesachtig boek, dat zich grotendeels afspeelt in een verre van plezierig hiernamaals, Nangijala, van waaruit de beide broers uit de titel via een sprong in de afgrond belanden in Nangilima, dat wel een walhalla is. Een ‘discutabel kinderboek’ heet het in 1974 in een recensiekoning de vertaling.” (Hanneke de Klerck/Lekker stout zijn. De Vokskrant, 14 november 1997.)
*Herman Melville: Verenigde Staten 1819 – 1891. Moby Dick: or The whale – 1851.
*A.A. Milne: Groot-Brittannië 1882 – 1956. When we were very young – 1924. Now we are six – 1927. Winnie-the -Poeh – 1926.
“in Milne herkennen we de literator die schrijft om uiting te geven aan wat er in hem omgaat bij het gadeslaan van de kleuter. Schijnbaar schrijft hij voor een kleine Jan Robinson, maar hij heeft zich niet in Jan Robinson verplaatst, omdat hij zich niet los heeft gemaakt van eigen vertedering over kinderlijke onbevangen fantasie. Hij schrijft daarom toch eigenlijk nog voor volwassenen zoals hijzelf. Hier ligt stellig de reden waarom maar weinig kinderen beneden de 11, 12 jaar dit boek zelf grijpen en blijven doorlezen. Kleinere kinderen kunnen zich alleen niet zo gemakkelijk bij de verteller thuis voelen. Daarom moet een geliefde volwassenen, die ook met vertedering toekijkt, meespelen en als het ware het knipoogje van verstandhouding opvangen. Zonder deze completering van de situatie – zij zijn immers van de wieg af aan gewend dat er over hun hoofd heen geknipoogd wordt – voelen zij zich niet op hun gemak.” (Louise M. Boerlage/Jeugdboeken lezen en kiezen. Groningen, J.B. Wolters’, 1964, blz. 76.)
*Edith Nesbit: Groot-Brittannië 1858 – 1924. Een ondernemend zestal – 1906. Spoorwegkinderen – 1909.
*Charles Perrault: Frankrijk 1628 – 1703. Sprookjes van Moeder de Gans – 1697.
*Arthur Rackham: Groot-Brittannië 1867 – 1939. Illustrator van The fairy tales of the brothers Grimm – 1900. Peter Pan in Kensington Gardens – 1906 (van J.M. Barrie). Alice’s Adventures in Wonderland – 1907. THE wind in the willows – 1940 ( van Kenneth Grahame).
*Rudolf Erich Raspe: Duitsland 1737 – 1794. De merkwaardige reizen, avonturen en veldtochten van De Baron van Munchhausen.
*Reinaart de Vos: Nederland 13e/14e eeuw. Van de Vos Reinaerde – dértiende eeuw.
*Antoine de Saint-Exupery: Frankrijk 1900 – 1944. Le petit prince – 1943.
*Felix Salten: Hongarije 1869 – 1945. Bambi – 1949.
*Walter Scott: Groot-Brittannië 1771 – 1832. Ivanhoe – 1820.
*Johanna Spyri: Zwitserland 1827 – 1901. De kleine Heidi – 1882. De kleine Heidi in den vreemde en weer thuis – 1888.
*Fritz Steuben: Duitsland 1898 – 1981. De vliegende pijl – 1939. snelvoet en Pijlkind – 1941.
*Robert Louis Stevenson: Groot-Brittannië 1850 – 1894. Treasure IJsland – 1883. THE strange case of dr Jekyll and mr Hyde – 1886. “toen na 1871 het ingenieursvak hem te zwaar werd, begon hij een rechtenstudie, die veelvuldig werd onderbroken door lange reizen. aangemoedigd door het succes van de journalen die uit die reizen voortvloeiden, wijdde hij zich geheel aan de literatuur. In de zomer van 1881, tijdens een verblijf in Schotland, ontstond de roman ‘Treasure Island’. Het denkbeeld een piratenroman te schrijven, had Stevenson al vanaf de schoolbanken vervolgd sinds hij een kaart tekende van een onbestaand eiland. Die plannen rijpten bij zij zwerftochten langs de Schotse kusten en namen steeds meer vorm aan toen hij als ingenieur in contact kwam met de scheepvaart. Oorspronkelijk zou het verhaal ‘THE ship’s cook’ genoemd worden, naar John Silver, de dominerende figuur met dat merkwaardige, tweeslachtige karakter, een van de markantste typen uit het verhaal. Stevenson verwierf zich roem, meteen na het publiceren van ‘Schateiland’ (1883), het naar klassiek model opgezette piratenverhaal, waarin de ik-figuur, de scheepsjongen Jim Hawkins, verhaalt over wat hem en anderen overkwam toen zij op zoek naar een goudschat verwikkeld raakten in een muiterij van zeerovers, die ook op zoek waren naar de schat. Opzet en instelling stempelen het boek tot een ‘jongensboek voor volwassenen’. Stevenson’s begaafd lyrische verteltrant, de klassiek strakke stijl en uitwerking van de karakters maken het tot de meest fascinerende piratenroman ooit geschreven.” A.J.Moerkecken van der Meulen e.a./Kinderen en hun boeken. Groningen, Wolters’-Noordhoff, 1973, blz. 65).
*Jonathan Swift: Ierland 1667 – 1745. Gulliver’s travels – 1726.
*Rodophe Topffer: Zwitserland 1799 – 1846. Monsieur Cryptogame – 1846.
*Mark Twain: Verenigde Staten 1835 – 1910. THE Adventures of Tom Sawyer – 1876. The Adventures of Huckleberry Finn – 1904.
*Jules Verne: Frankrijk 1828 – 1905. de reis om de wereld in 80 dagen – 1873. Michael Strogoff, de koerier van de tsaar – 1876.
*E.B. White: Verenigde Staten 1899 – 1985. Charlotte’s Web – 1968.
* Laura Ingalls Wilder: Verenigde Staten 1867 – 1957. Het kleine huis in het grote bos – 1956.
“Voorlezen geeft een gevoel van saamhorigheid. sommige boeken lijken zo’n gevoel te versterken…. Hoewel Laura Ingalls Wilder aan de andere kant van de wereld, in Amerika, woonde en werkte, zijn haar boeken enigszins te vergelijken met de boeken van Maria Hamsun. zij beschrijven beiden een boerengezin dat in moeilijke omstandigheden aan het einde van de vorige eeuw (bedoeld wordt hier de negentiende eeuw- JvdW) het hoofd boven water moet houden. zowel in de Noorse als in de Amerikaanse boeken staan liefde en saamhorigheid centraal. De kinderen moeten met een vanzelfsprekendheid de menig welvaartswinst zal verbazen zo nu en dan hun steentje bijdragen. Laura Ingalls Wilder beschrijft in de serie’Het Kleine Huis’ de dagelijkse belevenissen van een pioniersgezin dat, ondanks alle tegenslagen, een hechte, blijmoedige eenheid vormt, waarbinnen Laura en haar zusjes onder de beschermende aandacht van hun ouders een gelukkige jeugd hebben. De serie begint met ‘Het kleine huis in het grote bos’, waarin Laura nog een klein meisje is. In het laatste deel is Laura een volwassen vrouw, die met de man van haar keuze de lessen die zij van haar ouders kreeg – hard werken en de moed niet opgeven – in praktijk weet te brengen. Met name de eerste delen van de serie lenen zich goed om uit voor te lezen.” (Jacques Vos en Conny Meijer/Wegwijs in de jeugdliteratuur. Leiden, uitgeverij Martinus Nijhoff, 1985, blz. 111.)
2. Mijn persoonlijke lijst van Nederlandse modern-klassieke kinderboekenschrijvers en -illustratoren, dat zijn mijn favorieten uit de tweede helft van de twintigste eeuw:
*Thea Beckman (1923). Kruistocht in spijkerbroek – 1973. De Stomme van Kampen – 1992.
*Paul Biegel (1925 – 2006).
JvdW: Het sleutelkruid – 1964. Mijn eerste kinderboek. In 1968 werd ik leraar Nederlands aan de kweekschool in Venlo. Aangezien het daar niet de gewoonte was om de studenten inzicht in de kinderliteratuur te geven, had de overigens goed gesorteerde uitleenbibliotheek van de school absoluut geen kinderboeken. Ik wilde echter dat de studenten iets over kinderboeken leerden en ermee geconfronteerd werden. Daartoe moest ik natuurlijk zelf eerst op de hoogte raken. Ik kocht in de loop van mijn eerste docentenjaar ‘Het sleutelkruid’ en een half jaar later het inmiddels bekroonde ‘De tuinen van Dorr’. Acuut raakte ik enthousiast voor kinderboeken door het lezen van deze beide titels. Ik weet nog dat ik ook werk van Annie M.G. Schmidt en Hans Andreus kocht en boekjes met gedichten van Harriet Laurey en Mies Bouhuys. Daar begonnen dus mijn lessen mee. ‘De tuinen van Dorr’ verscheen in 1969. Wat een soms onheilspellend maar steeds prachtig geschreven boek. Ik denk dat Kees Fens dit boek niet gelezen had, toen hij schreef dat er geen kinderliteratuur in Nederland bestond. Ook literair gezien is Paul Biegel een hoogvlieger. Persoonlijk vind ik dat hij deze sublieme hoogte daarna niet meer bereikt heeft, hoewel hij nog prachtige boeken heeft geschreven. Enige jaren later verscheen ‘De kleine kapitein’, waarvan ik vooral de tekeningen buitengewoon vind. Die zijn van de door mij zeer bewonderde Carl Hollander. Vermoedelijk hebben de fantasierijke tekeningen de Kleine-Kapiteinserie zo populair gemaakt. Ook die volgende delen zijn best goed, maar halen niet het niveau van de eerder genoemde boeken. Een werkelijk buitengemeen goed kinderboek is zowel voor kinderen als volwassen bijzonder om te lezen. Denk aan ‘Pinokkio’ of ‘Alice in Wonderland’ of ‘De geheime tuin’.
*Mies Bouhuys (1927 – 2008). Kinderverhalen – 1964. Vertaling van A.A. Milne. Kinderversjes – 1974. In 1988 nodigden we Mies Bouhuys uit om ons boek ‘Om ’t gedicht’ in de Venlose boekhandel aan te bieden en voor te lezen uit eigen werk. Een prachtige, lieve vrouw met verstand van poëzie en een goede voordracht. Natuurlijk vind ik haar fantastisch om de prachtige wijze waarop ze Milne voor het Nederlands vertaald heeft, want Milne is een van de grootste schrijvers en dichters van teksten voor jonge kinderen.
*Dick Bruna (1927 – 2017). Nijntje – 1955. Boris Beer – 1989.
N.a.v. Een tentoonstelling in 1893 en 1993: “Dat vlak voor een volgende eeuwwisseling de tentoonstelling van Loffelt uit het stof is gehaald lijkt oppervlakkig gezien te passen in de algehele nostalgie naar wat voorbij is. Anno 1993 duiken de vormen en de kleuren van Crane, Caldecott, Greenaway, Beatrix Potter en Rie Cramer op in de inrichting van onze huizen en tuinen. De zachte kleuren en de romantische lijnen van Greenaway vinden we terug in de kindermode, in de verheerlijking van alles wat natuurlijk is, in de bloemetjes op ons behang en meubilair, en in romantische tuininrichtingen. Maar de betekenis van deze tentoonstelling gaat verder dan dat. ‘Engelsche prentkunst voor grote en kleine kinderen’ onthulde in 1893 wat toen als nieuw en modern werd gezien en is in die zin een ijkpunt in de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse kinderboek. Concrete invloed van die tentoonstelling op Nederlandse kunstenaars als Theo van Hoytema, Rie Cramer, Nellie Bodenheim, J.B. Heukelom, Cornelis Jetses of Henriette Willebeek le Mair is moeilijk aan te tonen. Wel kunnen we constateren dat sindsdien de artistieke kwaliteiten van het prentenboek gestaag zijn toegenomen. Artiesten als Dick Bruna en Max Velthuys hebben strijd geleverd voor verbeterde druktechnieken en verfijnde kleurenprocede’s. Nederlandse uitgevers hebben via coprodukties niet alleen hoogstaand werk van buitenlandse bodem weten te introduceren, maar ook bijgedragen aan de bekendheid van Nederlandse kunstenaars buiten onze grenzen. Het werk van Hans de Beer, Dick Bruna, Harrie Geelen, Friso Henstra, Alfons van Heusden, Margriet en Annemie Heymans, Wim Hofman, Joke van Leeuwen, Ted van Lieshout, Lidia Postma, The Tjong Khing, Max Velthuys en Peter Vos geniet ook internationaal een goede reputatie.” (Hannah Leuvelink e.a./Kleur voor kinderen. Het kinderboek in een Haagse tentoonstelling van 1893. Den Haag, Museum van het boek, 1993, blz. 71.)
*Henri van Daele (1947 – 2010). En appels aan de overkant – 1991. Kleine Beer, Grote Beer – 1993. een tuin om in te spelen – 1995.
*Midas Dekkers (1946).
*Gerda Dendooven (1962): Luna van de boom (2000), met Bart Moeyaert. Meneer papier gaat uit wandelen (2001). Samen met Hanneke Koenen van De Boekenwurm in Maastricht, haar zoon en Joke van Leeuwen ben ik een tiental jaren geleden naar Gent gereden, waar Gerda Dendooven woont. Ik was en ben nog steeds dol op haar werk. Het is kleurrijk, beeldend, verhalend, expressief en zeer eigentijds door materiaalgebruik en gehanteerde techniek (scheuren en knippen). Mijn opzet was enig werk van haar te kopen. Dat is wel erg goed gelukt, aangezien ik met een twintigtal originele werken thuiskwam.
*Miep Diekman (1925 – 2017).
*Tonke Dragt (1930 -).
*Jaak Dreesen (1934 – ).
*Imme Dros (1936 -).
*Jean Dulieu (1921 – 2006).
*Karel Eykman (1936).
“Het is … Niet zo dat ik de Bijbel heb verbasterd of verdraaid. Maar je leert vanuit het centrum van wat de bedoeling is, je eigen verhaal te maken. Dat is wat ik wil. Ik zat zelf bovendien met de moeilijkheid dat ik voor de televisie schreef. Dus het moest voor iedereen begrijpelijk zijn die die knop aanzette. Niet voor binnen die gemeente of dat godsdienstige gezin. Woorden als ‘genade’ en dergelijke kan je niet zomaar gebruiken en zelfs dingen als ‘God straft’, ‘God zei’, ‘God deed’, liet ik weg. Het is een verhaal van mensen en via die mensen kun je erachter komen wat die mensen deden en wat het begrip God ongeveer zou kunnen zijn. ‘De sluipwespmethode’ noemde Aart Staartjes dat soort indirect moraliseren. Ik moet toegeven dat hij daar eigenlijk wel gelijk in heeft, eerlijk is eerlijk. Dat het verhaal verteld moet worden, weet ik natuurlijk. Wat ik zelf mee wil zeggen, moet ik er terloops, ongemerkt, tussen de regel door in verwerken. Dat is de sluipwespmethode.” (Karel Eykman/Kinderbijbels zijn aanloopjes, meer niet. In: Helma van Lierop e.a./Zo goed als klassiek. NBLC Uitgeverij, 1995, blz. 34-35).
*Anne Frank
*Harrie Geelen
*Peter van Gestel
*Jaap ter Haar
*Annemarie van Haeringen
*Margriet Heymans
“Verbonden met die Nederlandse houding tegenover kinderen is een groeiend vermogen in de tekst en de illustraties van de kinderboeken om de innerlijke wereld van het kind zichtbaar te maken. Om, wat je zou kunnen noemen, het binnenste naar buiten te brengen. zoals onlangs Annemie en Margriet Heymans deden met hun prachtige en zeer subtiele prentenboek ‘De prinses van de moestuin’ hebben gedaan. Op een nog zuiverder en diep ontroerende manier is Margriet Heymans’ schokkende psychologische drama ‘Lieveling, boterbloem’ in tekst, illustratie, boekontwerp en uitvoering een onovertreffeliji voorbeeld van wat ik bedoel. ‘Lieveling, boterbloem’ is wat ik ‘een dialoog in vertelvorm’ noem, een zeer moderne vorm van literatuur, zoals we die vinden in het werk van Italo Calvina en Cees Nooteboom, en, in zijn meest extreme vorm, bij Samuel Beckett. Het voert een dialoog met de lezer,mie zelf voor de helft van het verhaal moet zorgen. de lezer krijgt nooit te horen wat hij moet denken, hij wordt nimmer door de verteller in een bepaalde richting geduwd. De meeste teksten voor kinderen proberen nog uit alle macht de lezer in te prenten hoe ze het vertelde moeten uitleggen.” (Aidan Chambers/Nederlands jeugdboek brengt binnen buiten. Trouw, 7 oktober 1993.)
*Wim Hofman
“De Perspublicatie noemt het boek ‘Wim’: een kinderboek voor volwassenen. We kunnen het inderdaad beter aanmerken als een boek voor volwassenen, dan als een kinderboek. Daarvoor zijn de volgende argumenten: Volwassen lezers hebben zich emotioneel zeer betrokken gevoeld bij dit verhaal. Hun waardering is daarom erg hoog en bij nadere analyse ontdekten zij dat het vakmanschap en het schrijftalent van de auteur daarvoor borg stonden. (Toch even iets om over na te denken: emotionele betrokkenheid bij een verhaal is dus kennelijk niet zo erg, misschien juist wel erg goed, het maakt niet blind of iets in die geest en kan bovendien op een gedegen schrijfkunst blijken te berusten. Iets wat volwassenen wel in hun achterhoofd mogen houden als ze het over het lezen van kinderen hebben). Jonge lezers hebben weinig van dit verhaal kunnen maken. Ze hebben voornamelijk problemen met de wijze van vertellen. De schrijver duidt met een woord een hele wereld aan en tussen zijn zinnen kun je doorlezen. De lezer moet dus heel wat zelf doen en DeE kinderen blijken niet in staat zelf die open plekken op te vullen. Daarbij komt dat Wim weinig sympathiek overkomt en de wereld in het verhaal voor hen te realistisch is. Nu weet ik dat er wel kinderen zijn, van die leeftijd ook, die Wim wel met waardering hebben gelezen. Maar ik verwacht dat deze kinderen ook weinig moeite hebben met ‘Kees de jongen’ of ‘Lord of THE files’ of ‘Woutertje Pieterse’, om maar een paar volwassen verhalen met jeugdige hoofdpersonen te noemen. Wim Hofman is geen auteur die vanuit zijn verantwoordelijkheid als jeugdboekenschrijver de jonge lezer iets mee wil geven of die aardig voor hen wil zijn.” (Marleen Wijma/Lezen en lezen is twee. Over de wijze waarop kinderen lezen. Reflex 1983 nr. 3, blz. 30 – 31).
*Carl Hollander
*Guus Kuijer: (1942). Met de poppen gooien – 1975. Krassen in het tafelblad – 1978, gouden griffel. Voor altijd samen, amen – 1999, gouden griffel. Het boek van alle dingen – 2004.
Guus Kuijer is de grote vernieuwer van verhalen die kinderen zelf kunnen lezen; van hoog literair niveau. Ik vind Guus Kuijer de onbetwiste meester van de Nederlandstalige kinderliteratuur in de twintigste eeuw. Zijn werk voldoet volledig aan de criteria die in de navolgende tekst van Annie Moerkercken van der Meulen worden beschreven: “In eerste instantie worden maar heel weinig jeugdboeken vanuit literair standpunt beoordeeld. Dat komt doordat steeds meer mensen die zich met de jeugd bezighouden kinderboeken gaan beoordelen. Niet omdat zij literair geschoold zijn, maar omdat zij het boek meer en meer gaan gebruiken bij de opvoeding. Toch is de taal uitermate belangrijk. Daar de stijl een fundamenteel onderdeel is van de techniek van de schrijver verdient deze alle aandacht. Zijn woorden en uitdrukkingen, zowel als de zinsconstructie, typeren de sfeer van het geheel. Van een schrijver mag worden verlangd dat hij zijn taal beheerst, dat hem helder voor de geest staat wat hij te zeggen heeft, dat hij zijn gedachten ordent en zich bewust is van de porte van de gebruikte uitdrukkingen. Dit alles moet in zijn taal tot uitdrukking komen. Is bewust lezen een kunst, voor de boekbespreking is onbevooroordeeld speuren naar wat met het boek geboden wordt, een specialisatie daarvan. Hij zal moeten letten op de rangschikking van gedachten en op de gebezigde woorden, uitdrukkingen en andere details.” (Annie Moerkercken van der Meulen e.a./De wereld van het kinderboek. Groningen, uitgeverij Wolters-Noordhoff, 1982, blz. 248.)
“‘Op je kop in de prullenbak’ is het derde deel uit een serie boeken waarin het vrijmoedige meisje Madelief de hoofdpersoon is. Al snel nadat in 1975 het eerste boek over Madelief:’Met de poppen gooien’ was gepubliceerd, werd Madelief een bekend en geliefd persoontje. Nier alleen kinderen genieten van haar belevenissen. Het boek blijkt uitstekend geschikt te zijn om voor te lezen en om zelf te lezen. Het is humoristisch maar zet ook aan tot nadenken. Iedereen zag dan ook met spanning de volgende delen tegemoet. Guus Kuijer werd alom geprezen. En terecht. Hij heeft voor kinderen rond de acht jaar een boek geschreven over een meisje dat ieders buurmeisje kon zijn. Een spontaan bijdehandje met dwaze invallen, maar met een prima karakter. Geen belerend boek, maar een fris bij-de-tijds verhaal voor een leeftijdsgroep waarvoor tot dan weinig goed Nederlands werk was verschenen. Een ding zit Guus Kuijer op den duur dwars. Het lijkt wel of alle pedagogen van Nederland zich over zijn boeken willen ontfermen. Onderwijzers en bibliothecaressen zijn zo enthousiast dat hij het er een beetje benauwd van krijgt. Als reactie schrijft hij ‘Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt’, een controversieel boek waarop sommigen heel enthousiast reageren en anderen geschokt van opkijken. Tegenwoordig zijn alle verhalen over Madelief gebundeld in ‘Het grote boek van Madelief'”. (Jacques Vos en Conny Meijer/Wegwijs in de jeugdliteratuur. Leiden, uitgeverij Martinus Nijhoff, 1985, blz. 109-110.)
*Joke van Leeuwen
*Kees Leibbrandt: 1932 – 1965. Spaghetti van Menetti – 1964, met weergaloze tekeningen van Carl Hollander.
*Bart Moeyaert
*J. Nowee
*Els Pelgrom
*Anton Quintana
*An Rutgers van de Loeff – Basenau
*”Als ik me moet gaan afvragen waarom ik met zoveel plezier juist kinderboeken schreef, dan vind ik dat moeilijk te beantwoorden. Zeker, ik houd van kinderen. Goed, maar dat is niets bijzonders. Kinderen boeien me uitermate. akkoord, dat is al iets anders. Maar volwassenen boeien me ook. toch ligt het bij kinderen iets anders. Ze zijn niet beter of slechter dan volwassenen, maar een stuk echter. Maar ze zullen het zich niet kunnen veroorloven om zo te blijven. Als ze zelf volwassen worden, zullen ze harder moeten worden en ongeloviger en meer gewapend tegen wat hun te wachten staat. Ze moeten zich leren handhaven in de zakelijke grote-mensen-wereld. Voordit dit alles gebeurt, of tijdens dit gebeuren, zou ik met mijn boeken graag met hen te maken willen hebben. Niet om daarin een grote rol te spelen, maar om zo nu en dan op de achtergrond aanwezig te zijn en zo een klein beetje invloed te hebben. Mijn verhalen schreef ik ook omdat ik er zelf plezier in heb, omdat een bepaald onderwerp me heel erg boeide. Mijn uitgever gaf mij vaak een opdracht, in de vorm van een krantenartikel bijvoorbeeld. ‘Schrijf hier nou eens een boek over,’ zei hij dan. en omdat ik nou eenmaal in kinderen ben geïnteresseerd, spelen ze ook altijd een grote rol in die boeken. Maar pas wanneer het verhaal grofweg op papier stond, dacht ik: ‘ja, nu hoop iK maar dat sommige kindernen er iets aan zullen hebben’. Wanneer ik namelijk schrijf, dacht ik niet azan degenen die het later zouden lezen. Want onder het schrijven had het veel te druk met alles wat er in mijn hoofd opkwam op papier te zetten…. Je denkt dat je als schrijver alle touwtjes in handen hebt, dat jij bepaalt wat de mensen in je verhaal doen, maar dat is N iet waar! Ze gaan een eigen leven leiden.” (An Rutgers van der Loeff. Amsterdam, Ploegsma, 1990, blz. 11.)
*Annie M.G. Schmidt
*Marten Toonder
*Max Velthuijs
*Willem Wilmink
Ook Goeverneur, al is het om andere redenen, is een auteur die zich in de warme belangstelling van Wilmink mag verheugen. Als Wilmink naar aanleiding van zijn eerste bundels door de poeziecriticus Anton Korteweg als ‘Jan de Rijmer’ wordt aangeduid, vat Wilmink dit op als een compliment, want ‘Jan de Rijmer is het pseudoniem van Goeverneur en die man heb ik mateloos bewonderd. Hij was de enige kinderdichter in de negentiende eeuw die werkelijk kinderen voor zijn geest had. Hij had niets opvoedende over zich.’ In zijn artikel over de negentiende-eeuwse kindergedichten zegt hij: ‘ Zijn kinderpoezie is puur amusement, ook daar waar hij hardnekkige pogingen doet een moraal te verkondigen. Gaat het bijvoorbeeld over het nut van het lezen, dan laat hij een kind aan een os vragen, of die soms ook het abc moet leren. En het beest antwoordt: ‘Kind, daar bemoei ik mij niet mee, ik heb geen lust om veel te weten. als ik maar gras heb en kan eten….’ (Harry Bekkering e.a./De hele Bibelebontse berg. Amsterdam, Querido, 1989, blz. 352).
3. Mijn lijst van voorkeuren in de naoorlogse buitenlandse kinderboekproductie:
*Ruth Ainsworth
*David Almond
*Mitsuma Anno
*Lynne Reid Banks
*Quentin Blake
*Eric Carle
* Roald Dahl: Groot-Brittannië 1916 – 1990. In het Nederlands: Sjakie en de chocoladefabriek 1968. De fantastische meneer Vos – 1971, zilveren griffel. Daantje de wereldkampioen – 1976, zilveren griffel. De GVR – 1983, zilveren griffel. Matilda – 1988.
*Elfie Donelly
*Michael Ende
*Leo Lionni
*Arnold Lobel
*Margaret Mahy
*Michael Morpurgo
*Uri Orlev
*Otfried Preusler
*Maurice Sendak/Max en de maximonsters, Lemniscaat, 1968.
“Max is een jongen waar geen land mee valt te bezeilen. Daarom moet hij zonder eten naar bed en daarom maakt hij een reis over zee, totdat hij weer met zichzelf en met zijn omgeving in het reine is. Het is een reis als wraakfantasie waarin hij de meest agressieve wezens die er maar zijn – monsters – bedwingt en, net zoals zijn moeder met hem deed, zonder eten naar bed stuurt. Vergeten is dan de vernedering die met straf gepaard gaat, vergeten is dan ook dat hij zonder eten naar bed moest…. Sendak hanteert hier een verfijnde kruisarceertechniek samen met kleuren in zachte pastelstiften. Ella Reitsma merkt in dit verband op dat de monsters daardoor minder griezelig lijken… anders dan veelal aangenomen roept dit verhaal dan ook niet zozeer angsten en nachtmerries op dan dat het daarvan bevrijdt….. Het obstinate jongetje komt dan ook pas tot inkeer door zijn konfijt met zijn moeder om te zetten in een confrontatie met monsters waarbij hij haar rol overneemt. De verzonnen monsters vormen zijn strafobjekt.” (N. Van de Bogaart e.a./Prentenboeken in de school. Een handreiking. NBLC, Den Haag, 1983, blz. 70-71.)