“Als iemand bewust zijn taal hanteert, is het de dichter wel. Talloos zijn de gedichten die over het schrijven van poëzie gaan: over de ontoereikendheid van het medium; over de onbereikbaarheid van de lezer; over de chaos in het eigen innerlijk waardoor de greep op de taal te kort schiet; over de ongrijpbaarheid van de taal; over de beperkte waarheid van het woord. Deze gedichten getuigen ervan dat dichten een voortdurende worsteling met de taal is; dichters gebruiken haar niet alleen om uit te drukken wat hen beweegt maar ook om de functionaliteit van het medium taal te bespiegelen…. Soms ontstaat er een innerlijke drang om te schrijven maar weet men niet waarover. Over dat probleem begint men dan te schrijven. Zo begint Anne Frank haar dagboek met te schrijven over het dagboek: hoe ze het gekregen heeft, wat het kan zijn en betekenen, waarom ze erin zal gaan schrijven. dit schrijven over taal en taalgebruik heet ‘metataal’. Iedere keer als een schrijver, eventjes maar of langdurig, tussen de regels door iets laat merken van het schrijfprogramma – qua inhoud of qua formulering – doet zij/hij aan metataal.” (Jos van de Wouw & Gene Coehorst/Om ’t gedicht. ’n Wegwijzer poëzielezers in de basisschool. Tilburg, Zwijsen, 1988, blz. 35.)