“La Fontaine is geen jeugdschrijver. Net zoals Erasmus zijn Colloquia opdraag aan zijn zesjarig petekind, draagt La Fontaine zijn eerste fabelbundel op aan de dan zevenjarige Dauphin. Maar in beide gevallen wordt er met volwassen ernst voor de jeugd geschreven, en daartegen precies reageert Rousseau’s. De kleine Emile leert pas met twaalf jaar wat een boek is. Maar welk boek moet hij dan lezen?… Het is Robinson Cruaoe. de schipbreukeling Robinson, die alleen op zijn eiland met het werk van zijn handen zijn wereld opbouwt en inricht en van niemand afhankelijk is – is dat niet het symbool van de burger die zijn sociaal prestige niet ontleent aan zijn afstamming maar aan zijn arbeid, en die breekt met het feodale denken…. Rousseau … Vindt dat kinderen grondig verschillen van volwassenen. zijn nieuwe definitie van het kind als een kwetsbaar, aseksueel en van nature goed en onschuldig wezen is de voorwaarde voor het ontstaan van een specifieke jeugdliteratuur. Het contact met de gewone literatuur voor volwassenen zou de kinderlijke onschuld immers bederven….. Terloops wil ik hier opmerken dat de nieuwe visie op het kind die we bij Rousseau aantreffen wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is voor het ontstaan van de jeugdliteratuur. Twee andere factoren zijn even noodzakelijk: een op expansie gerichte boekenindustrie en een koopkrachtig en geïnteresseerd publiek.” (Eric Hulsens/Een kinderhoofd is gauw gevuld. Leuven, Kritak, 1980, blz. 241-243.)
*Daniel Defoe (1659 – 1731)
“Mijn broer en ik (=A.C. Willink) hebben alle jongensboeken gelezen die er zo ongeveer waren. Alles. Indianenboeken lazen we stuk. Maar als ik dan toch een boek moet kiezen, zou ik zeggen ‘Robinson Crusoe’ van Daniël Defoe. Ik herinner mij vooral de illustraties en met name het plaatje waarop Robinson Crusoe, gekleed in een geitevacht met een bonthandel op, van boven af over de zee uitkijkt. Er is toch niets mooiers dan leven op een onbewoond eiland. Het is een figuur waarin ik me op vele manieren ben gaan herkennen in de loop van de tijd. Als kind bijvoorbeeld voelde ik me al een beetje Robinson Crusoe als we ergens buiten in de natuur gingen picknicken, hoewel we dan met de auto waren… In de oorlog heb ik me ook wel Robinson Crusoe gevoeld. Je was de hele dag bezig om eten te krijgen en dan was je weer de hele dag bezig om het te bereiden op een noodzakelijke. Nog steeds bereid ik zelf mijn maaltijden, want mijn vrouwtje is geen ster in koken. Maar ook figuurlijk gesproken heb ik me kunnen vinden in het beeld van Robinson Crusoe. Ik ben altijd een eenling geweest. Een selfmade man, selfsupporting, niet bereid om concessies te doen.” (Mischa de Vreede/Als je leest ben je nooit alleen. CPNB Boekenweek 1975, blz. 35).