“Onderduikers waren ook de meisjes De Leeuw, Annie van elf en Sinie van eenentwintig. Ze werden gehuisvest en behandeld als eigen kinderen door een een oudig, kinderloos boerenechtpaar Johan en Dientje en een oude moeder die ze opoe leerden noemen. (Veel) later zal Johanna Reiss in haar twee jeugdboeken ‘De Schuilplaats’ (1974) en ‘Geen slecht jaar’ (1976) haar eigen jeugdherinneringen neerleggen en, mogelijk, van zich afschrijven. Johan, Dientje, en Opoe staan voor al die naamloze helden die in naam van de naastenliefde joodse kinderen opnamen en daarmee hun eigen leven riskeerden. Zij deden dit niet om enig gewin. De vader van Annie en Sinie was bepaald geen bankier. De veiligheid van zijn kinderen kon niet gekocht worden met goud of diamanten, zoals maar al te vaak is gebeurd. Niet alle redders in nood waren onbaatzuchtig…. Daar staat gelukkig tegenover dat velen zich van hun beste zijde hebben laten zien. Mensen die onderduikers in veiligheid wisten te brengen met gevaar voor eigen leven en mensen die de onderduikers trachtten te herbergen, te kleden en te voeden, met hetzelfde risico, en dat alles zonder eigenbelang…. In grote gezinnenmet veel kinderen viel een of meer of minder ook niet zo op….. anders was dat in het geval van de meisjes De Leeuw. Het gezin Oosterveld bestond uit drie volwassenen. Twee kinderen erbij viel op. De meisjes moesten zich dus schuil houden. In huis blijven. Maar: het zou maar tijdelijk zijn, een paar weken ofzo. Het zouden drie jaar worden, tot de bevrijding.” (Toos Zuurveen/Van Zedenleer tot Bruintje Beer. Uitgeverij Roorda, 1996, blz. 567-568.)