Gedichten over het schrijven van poezie

“Als iemand bewust zijn taal hanteert, is het de dichter wel. Talloos zijn de gedichten die over het schrijven van poëzie gaan: over de ontoereikendheid van het medium; over de onbereikbaarheid van de lezer; over de chaos in het eigen innerlijk waardoor de greep op de taal te kort schiet; over de ongrijpbaarheid van de taal; over de beperkte waarheid van het woord. Deze gedichten getuigen ervan dat dichten een voortdurende worsteling met de taal is; dichters gebruiken haar niet alleen om uit te drukken wat hen beweegt maar ook om de functionaliteit van het medium taal te bespiegelen…. Soms ontstaat er een innerlijke drang om te schrijven maar weet men niet waarover. Over dat probleem begint men dan te schrijven. Zo begint Anne Frank haar dagboek met te schrijven over het dagboek: hoe ze het gekregen heeft, wat het kan zijn en betekenen, waarom ze erin zal gaan schrijven. dit schrijven over taal en taalgebruik heet ‘metataal’. Iedere keer als een schrijver, eventjes maar of langdurig, tussen de regels door iets laat merken van het schrijfprogramma – qua inhoud of qua formulering – doet zij/hij aan metataal.” (Jos van de Wouw & Gene Coehorst/Om ’t gedicht. ’n Wegwijzer poëzielezers in de basisschool. Tilburg, Zwijsen, 1988, blz. 35.)

Interview met Leendert Witvliet

Jacques Vosl& Ineke Haykens:

“Ik had zelf het idee dat je in deze eerste gedichten het compromis weergaf dat je als kind moet sluiten: Je kunt begrijpen hoe bepaalde zaken in elkaar zitten, maar je gevoel zegt dat het misschien toch wel anders is…..”

Leendert Witvliet: “Wat je zegt over verstand en gevoel klopt wel. die tweede afdeling geeft meer een vrijheidsgevoel weer. Hij gaat ook over de relaties tussen kinderen onderling, aardig is dat het gedicht ‘Dag’ weer op mijn dochter is gebaseerd, maar dat iedereen denkt dat het over jongens gaat doordat Annemie Heynabs er een tekening van een jongen bij heeft gemaakt. Augustusgevoel doet me te veel aan vrije tijd denken, het ging mij meer om het weergeven van stemmingen, om het alleen zijn, om verveling ook. Je ziet dat bijvoorbeeld in het korte gedicht ‘Tuin’, (daarin wilde ik d.m.v. Het ritme de. Ervaring en de eentonigheid uitdrukken) dat gedicht moest voed doorlopen. Je ziet het ook aan het eerste en het laatste woord, bah en pot, deze twee woorden moeten de boel als het ware gevangen houden. Ik ben een paar weken geleden geïnterviewd door kinderen uit Amsterdam, die konden zich bij dit gedicht maar weinig voorstellen. Dat waren kinderen uit de binnenstad die kennen dit soort tuinen niet.” (Jacques Vos & Ineke Haykens/Ik hoef geen meneer Alexander te worden… Verslag van een gesprek met Leendert Witvliet n.a.v. De bundel ‘Vogeltjes op je hoofd’. Leestekens, 1e jrg., nr. 4, maart 1981.)

 

Spelen met woorden

“PoeZie speelt met de vaste taalregels. Het normale gebruik van de taal wordt omgegooid, de dichter speelt met cliche’s, met de regels van de spraakkunst. Hij maakt nieuwe woorden en merkwaardige combinaties, haalt vaste zinswendingen overhoop. Hij maakt opzettelijk fouten om de aandacht te trekken, of op iets anders te vestigen, Poezie drijft eigenlijk op afwijkende taal en nodigt uit om zelf ook creatief met taal om te gaan, om taalregels eigenzinnig te bespelen. Kinderen genieten vaak van zo’n taalafwijkingnen. Door de aparte vorm zet poëzie de lezer er dus toe om stil te staan bij taal. Poezie nodigt uit om tussen de regels te lezen, om bedachtzaam, woord voor woord, te lezen en te herlezen. Misschien vraagt poëzie wel betere, aandachtigere lezers en kan kinderpoezie ertoe bijdragen om dit soort lezers te vormen.” (Marita De Sterck/Lees je mee? Lannoo, Tielt, 1997.)

“De loopbaan van Johan Kieviet”

Johan Kieviet: “De loopbaan van Johan Kieviet. Johan Kieviet werd in 1858 in Hofddorp geboren als de jongste uit een tuindersgezin van elf kinderen. Hij werd onderwijzer, stond o.a. In Delft, de Haarlemmermeer, Lissen en Den Haag voor de klas. Het was echter in het kleine plaatsje Etersheim onder Hoorn dat hij in 1891 ‘Uit het leven van Dik Trom’ schreef. Het was niet Kieviets eerste boek. In 1890 had hij gedebuteerd met ‘De Twee Neven’, snel gevolgd door ‘Frans van Dorentil’. Dik Trom was aanvankelijk geen succes. Pas nadat uitgever Kluitman de beroemde tekenaar Johan Braakensiek bereid had gevonden om het boek te illustreren, begon Dik Trom aaneen zegetocht die nog steeds voortduurt. In 1892 verscheen van Kieviets hand wederom een absolute bestseller, het ook nu nog schitterende boek ‘Fulco de Minstreel’, in 1894 gevolgd door ‘In woelige dagen’ en in 1897 door ‘Het Slot op den Hoef’. Vanaf dat moment was zijn naam gevestigd en vooral in de periode,van 1900 tot 1910 was Kieviet buitengewoon productief. Daarna ging hij zich steeds meer herhalen en bouwde hij voort op oude successen…. een reden kan zijn dat hij na zijn pensionering weinig contact meer had met zijn leerlingen, want die waren voor Meester Kieviet erg belangrijk. Iedere avond trok hi zich namelijk terug in zijn studeerkamer en schreef in een schoolschrift precies tien blaadjes vol, die hij dan de volgende dag aan zijn leerlingen voorlas. Wanneer die het goed vonden veranderde hij niets meer in de tekst en ging de volgende avond verder waas hij was gebleven.” (A.G.M.F. Brok/Johan Kieviet als detectiveschrijver. boekenpost, maart/april 1997.)

Annie M.G. Schmidt: “De taal speelt een belangrijke rol in uw werk.

Annie M.G. Schmidt:

“De taal speelt een belangrijke rol in uw werk. Kees Fens heeft eens opgemerkt dat u een taal gebruikt voor kinderen en onaangepasten, ongewoon gewoon Nederlands.” “Ik denk dat dat toch voornamelijk komt door de omgang met kinderen. Vertellen, voorlezen, en dan precies weten en aan oeken welke woord en te moeilijk zijn en niks zeggen. Kinderen willen geboeid worden, meeleven met wat je vertelt en dat betekent weglaten wat abstract is. Ik denk dat ik daardoor ook ben gaan schrijven voor radio, voor televisie en theater omdat het daar precies zo werkt. en dan ga je vermijden wat ondoorzichtig is. Maar dan wordt het inderdaad simpel, ja. Kees Fens kan dat nou wel allemaal heel mooi zeggen: het is zo helder en een oudig, maar ik vind ook dat je daardoor de rijkdom van de taal niet ten volle gebruikt.Dat heb ik te weinig gedaan. Als ik Komrij lees of Hermans, denk ik altijd: O wat fijn om dat allemaal zo te kunnen zeggen met die taal die zo mooi en zo rijk is. Hoe veel woorden zou ik gebruiken? Die beperking is niet bewust, alles wat ik schrijf is altijd intuïtief, maar dit oordeel heb ik achteraf: het is allemaal wel leuk, maar het is ook weleens simplistisch, hoor.”

(Corine Spoor/Annie M.G. Schmidt en wat niet mag van de buren. De Tid, 13 november 1987.)

De vaderlandse kinderboekenwereld schudde zachtjes in haar voegen’, zei Bregje Boonstra

Toon Tellegen:‘De vaderlandse kinderboekenwereld schudde zachtjes in haar voegen’, zei Bregje Boonstra eens in een lezing over het kinderboekendebuut van huisarts/dichter Toon Tellegen (55) ‘Er ging geen dag voorbij’ uit 1984. ‘wij wreven ons de ogen uit, wisten er geen raad mee en vonden er geen woorden voor.’ Nu, dertien jaar later, zijn er handenvol woorden gevonden om zijn werk te typeren, al blijft het stotteren: fantasierijk, geestig, bizar, surrealistisch, ontroerend, melancholiek, poëtisch, filosofisch, dromerig, vluchtig, met niets te vergelijken… zoveel en zo lovend, dat hij aanstaande vrijdag 12 september de hoogste Nederlandse onderscheiding voor jeugdliteratuur in ontvangst mag nemen: de driejaarlijkse Theo Thijssenprijs… Aanvankelijk waren het vooral de dieren erhalen die bewondering afdwongen: na zijn debuut volgden nog vier bundels die de ene na de andere prijs kregen en tenslotte werden samengevoegd tot ‘Misschien wisten zij alles’ (1995), dat nu al een moderne klassieker is.”

(Lieke van Duin/Bij Toon Tellegen blijf je verrast je ogen uitwrijven. Trouw, 10 september 1997.)

De bijbel voor kinderen

De Bijbel voor kinderen.

“Al in de achttiende eeuw verschenen de eerste bewerkingen van bijbelverhalen voor kinderen. In ‘De Kleine Printbijbel’ (1754) worden de bijbelteksten in rebusvorm verteld. Afgezien van deze speelse uitschieter bestaat het merendeel van de Kinderbijbels in de achttiende eeuw uit uittreksels van de geloofsleer voor volwassenen. Het besef dat de verhalen in taal- en woordgebruik moeten aansluiten bij de beleving van kinderen dringt pas later door. W.G. Van de Hulst schreef de verhalen in ‘De Bijbelse Geschiedenissen’ (1918) zo dat kinderen ze kunnen meebeleven en zich de waarden en normen die erin opgesloten liggen, eigen kunnen maken. Na de Tweede Wereldoorlog verdrong een grote stroom kinderbijbels zijn bewerking en het ‘Groot Vertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis’ (1938) van Anne de Vries enigszins naar de achtergrond.”

(Selma Niewold/Koning David maakt fouten en krijgt spijt. De Volkskrant, 14 mei 1994.)

“Vlezige bovenramen,bolle ogen en een dito boezem”

“vlezige bovenramen,bolle ogen en een dito boezem: dat moet wel een prent van Gerda Dendooven zijn.
Robuuste vormen knipt de Vlaamse Dendooven, bolrond of juist hoekig, waarop ze met potlood grove arcering aanbrengt.
Haar werk lijkt beïnvloed door dat van de Duitser Wolf Erlbruch. Het zijn grappige en gewaagde prenten in boeken voor jonge kinderen. Eerder dan zoet zijn ze bij tijd en wijle een beetje griezelig, door de puilende oorbellen en de verbeten grimassen. Nijdig opeengeklemde tanden vullen vaak Dendoovens monden. Kunstig is haar werk, uitdagend en een lust voor het oog: maar voor welk oog? dikwijls niet, lijkt mij, voor een kleuterzorg dat verondersteld wordt na het voorlezen dicht te gaan. Eerder voor een wat oudere blik, van een wat groter kind (of een volwassene natuurlijk) die de humor door de horror ziet. Evenals haar platen, verwart ook haar proza. Hoekig en afwijkend zijn haar woorden en dat geldt ook voor de vertelstijl die zij kiest. Dendooven houdt niet van gebaande paden.”

(Judith Eiselein/Het vertrek van de voorbijganger. NRC, 3 januari 2003.)

Wim Hofman en het wonderlijk spel van licht en donker.

“Hofman, kinderboekenschrijver, illustrator, dichter, beeldend kunstenaar, vergelijkt zijn werk graag met Afrikaanse kunst, die ook spontaan en al doende ontstaat. ‘Wat Afrikanen maken is zo vol geheim! Dat kan je niet uitleggen, en dat doen zij ook niet. Wij westerlingen moeten altijd het mysterie oplossen, het verhaal kennen. Wat er gebeurt met de voorwerpen die ik bewerk of de teksten die ik schrijf, dat begrijp ik gelukkig zelf soms niet. Alleen dan ontstaat poëzie en raken eenvoudige voorwerpen echt bezield.’… In bijna alles wat hij doet, dringt die zelf erkende naïviteit zich op. Hoewel je hem ook het tegenovergestelde van naïef zou kunnen noemen. Vooral in zijn realistische boeken doemt een pijnlijk eerlijk beeld op van jeugdellende. Niks heerlijke kindertijd: ouders zijn levensgevaarlijk, ze laten je net als Klein Duimpje achter in een bos als het ze even zo uitkomt. En anders scheiden ze wel of zadelen je op met de onredelijkste verwachtingen. ‘volwassenen doen uiteindelijk gewoon wat ze willen. En dat is meestal niet veel goeds.’”

(Pjotr van Lenteren/Ik werd een beetje berucht – per ongeluk. De Volkskrant, 27 januari 2006.)

JvdW: Wim Hofman is een van onze belangrijke dubbeltalenten, d.w.z. hij zowel picturaal als tekstueel van hoog niveau is.

Wim Hofman: “‘Ik heb me bijvoorbeeld veel bezig gehouden met het wonderlijke spel van licht en donker. Ik deed de dertig-daagse retraite van Ignatius van Loyola, die begint met een periode van duisternis. Door de ervaring van het donker, komen belangrijke dingen weer in het licht te staan. Later ontdekte ik dat een groot kunstenaar als Rembrandt datzelfde principe hanteerde. Hij maakte schilderijen heel donker en liet een punt oplichten.’ In zijn boeken doet Hofman het vaak precies zo en dat is de reden waarom velen zijn werk somber vinden. ‘Ik schrijf alsof ik schilder’, legt Hofman uit. ‘Ik maak het verhaal donker, overdrijf het zwart een beetje, en breng dan lichtpuntjes aan.’…. Wim Hofman verwerkt niet alleen…sprookjeselementen in zijn werk. Tussen de regels zijn talloze verwijzingen te lezen naar de Bijbel, naar Ovidius, Herman Heijermans en natuurlijk naar de nonsense-dichters Lewis Caroll en Edward Lear.”

(Bas Maliepaard/Wim Hofman schrijft zoals hij schildert: zwart met wat licht. Trouw, 14 februari 2006.)

       

JvdW: Wim Hofman is een van Nederlands belangrijkste dubbeltalenten op het gebied van de kinderliteratuur. Zijn teksten zijn speels of duister of zwaarmoedig maar altijd van hoog niveau; en zijn tekeningen bevinden zich in de sfeer van Cobra, maar altijd veelzeggend en krachtig. Ik weet niet precies wat ik het meeste in hem bewonder: zijn mateloze fantasie waarin alle dingen die je omringen, levend kunnen worden; de diepe eenzaamheid waarin Klein Duimpje en Sneeuwwitje, maar ook de hoofdpersonen in de min of meer autobiografische boeken ‘Wim’ en ‘Het vlot’ verkeren; zijn poëtische teksten of de Paul Klee-achtige tekeningen. Toen ik in 1988 een van de beide hoofdauteurs werd van de leesmethode ‘Wie dit leest’ en wel van de onderdelen Leesbevordering en Vrij Lezen, besloot ik om Wim Hofman te vragen een verhaal te maken voor een serie leeslessen.

Daar hij in Vlissingen woont en ik toentertijd in Broekhuizenvorst verbleef, huurden Horst en ik een huisje in Breskens en gingen met de fiets via de veerboot een dag naar Vlissingen. Bert Kouwenberg was toen mijn sparring-partner bij de leesmethode ‘Wie dit leest’ en Bert was zeer origineel en bedreven in technisch opzicht. Met Bert had ik afgesproken bij Wim Hofman. Ik heb hem daar een soort interview afgenomen, wat Bert opnam en wat bij de methode op cassette werd aangeleverd. Aansluitend spraken we over de bedoeling van de lessen en gaf ik enkele aanwijzingen voor het te schrijven verhaal. Dat is het verhaal ‘De reiskoffer’ geworden over Ansje Vis en Matje Klop, dat te vinden is in het Leesboek D2 van Wie Dit Leest, uitgegeven bij Uitgeverij Zwijsen in Tilburg, vanaf 1993; bedoeld voor groep 7 van de basisschool. Het is een typisch Wim Hofman-verhaal met een schatkaart, een reisweg, een toverkist, een draak en dwergen, en een aantal opsommingen van voorwerpen en onbegrijpelijke woorden. Allemaal ingrediënten dus die “normaal” zijn in het werk van Wim Hofman.

Wim Hofman wordt wel eens gekarakteriseerd als een te moeilijke schrijver voor kinderen. sommigen vinden hem eigenlijk. Alleen maar een schrijver voor volwassenen, ook in zijn zogenaamde kinderboeken. Ik ben het daar absoluut mee oneens. Het hierboven genoemde verhaal ‘De reiskoffer’ bewijst mijn stelling; daarenboven zijn er tenminste drie soorten boeken qua leesniveau in Hofmans oeuvre te onderscheiden. Enerzijds heb je het eenvoudig geschreven ‘Aap en Beer’, een origineel abc-boek, met uitsluitend eenlettergrepige woorden. Daartegenover staan boeken als ‘Wim’ en ‘Zwart als inkt’, die een grote leesvaardigheid vereisen. Gelukkig zijn er kinderen van alle leesniveaus, dus ook kinderen die ‘moeilijke boeken’ kunnen en willen lezen. Ik zat op 1 Gym en las in de vakantie het boek ‘De Woeste hoogte’ van Emily Brontë; ik was absoluut geen goede lezer maar was er kapot van. Het is altijd een van mijn voorkeursboeken gebleven. Terug naar Wim Hofman. Hij heeft ook boeken geschreven die voor de ‘gewone’ lezers geschikt zijn: Ansje Vis en Matje Klop, Uk en Bur, Het geheim van de inktvis. Wat je van Wim Hofman ook kunt zeggen, hij schrijft voor alle soorten lezers. En altijd, en dan bedoel ik altijd, op een bijzonder hoog literair niveau.

Koos Meinderts

Ik heb de indruk dat Koos Meinderts steeds beter gaat schrijven. Recent heb ik zijn boek “naar het noorden” gelezen, in 2016 bij uitgeverij Hoogland & Van Klaveren verschenen en sober geïllustreerd door Annette Fienieg, zijn vaste tekenares zeg maar. Het verhaal grijpt je aan, juist doordat de schrijver het niet nodig vindt gevoelige situaties als gevoelig te benoemen.
Een voorbeeld daarvan. Hoofdstuk 17 heet ‘Ze slaapt’; de ik en zijn beide zusjes worden in de hongerwinter met andere stadskinderen per schip naar het noorden van het land gevoerd: “Achter ons hoorde ik iemand zich omdraaien en wat mompelen in zijn slaap. ‘Zachtjes, Nel,’ zei ik. ‘Je maakt iedereen wakker.’ Was het maar waar, werd iedereen maar wakker. Het hele schip: juffrouw Keuler, juffrouw De Jong, Juffrouw Segaar, Kleine Kees en alle kinderen, maar vooral Wiesje. Als zij maar wakker werd, de rest mocht doorslapen. Zo lang ze maar wilden. ‘Ze is dood, he?’ Zei Nel. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ze is dood.’” In het begin van het boek wordt in het gezin een naamloos zusje geboren, een ‘tweeminutenzusje’, dat even snel als het geboren was, weer het huis uit werd gedragen. als de kinderen onderweg zijn naar het noorden overlijdt, zoals net beschreven, het dan jongste zusje Wiesje. En als de kinderen na de bevrijding weer thuiskomen moet Nel die zwanger is, haar kindje laten aborteren; De ‘ik’ weet dat te voorkomen. Er is dus veel kou in het boek; dat is ook de dubbele laag onder de titel: de kou van de hongerwinter en de kou van weg moeten van thuis en de gevoelloosheid van de omstandigheden en beslissingen.
De emoties worden ingehouden beschreven, dat wil zeggen je ziet ze niet in de woorden maar in het verhaal. De karige tekeningen sluiten daar bij aan: ingelijste koude tekeningen in het blauw. Een voorbeeld, de oorlog is afgelopen, de kindernen komen samen thuis aan.”Ik belde aan en keek door de brievenbus de lege gang in. boven ons werd een raam opengeschoven. Ik sprong overeind, deed een stap achteruit en toen zag ik haar, mijn moeder, die ik zo lang had gemist. Ik schrok. Ze was het en ze was het niet. Ik had haar onthouden zoals ze eruit had gezien voor de oorlog begon, op haar best, vrolijk en jong en met heldere ogen, maar was vergeten hoe ze eruitzag nadat ons dode zusje was geboren. Een vage schim van zichzelf.” Ook Bas Maliepaard oordeelt in Trouw van 19 november 2016 zo positief over dit boek.
Bijzonder!