Een grote groep verhalen voor kinderen en jongeren speelt zich wel in een vreemde fantasiewereld af, maar mist de heldere eenvoud, de strengheid en soberheid in de personages en functies en het abstracte karakter van het sprookje. In deze ‘fantasieverhalen’, vooral wanneer ze uitgesponnen zijn tot een lijvige tekst, wordt de fantasiewereld heel aanschouwelijk voorgesteld en in kaart gebracht. Sommige van die verhalen groeien ook uit tot een reeks waarin dan een vaste kern van hoofdfiguren (een familie) geconfronteerd wordt met een bepaalde opdracht waarrond tal van avonturen gesitueerd worden. In vele gevallen zijn de helden dan niet meer de minderen of de verstotenen, maar door hun optreden in een serie krijgen ze iets van probleemloze duiveltjes-doe-al… Samenvattend kunnen we stellen dat de fantasieliteratuur, met haar rijke waaier aan mogelijkheden, een belangrijk aandeel heeft in de jeugdliteratuur. Het precies afbakenen van de subcategorieën is niet steeds mogelijk, omdat sommige verhalen A.h.w. Van de ene categorie in de andere verglijden. Een eenvoudig fantasieverhalen kan plots een allegorische wending nemen of via absurde dialogen in het nonsensicale overgaan. De meeste fantasie erhalen schetsen een lieflijke wereld waarin dromen en wensen in vervulling gaan, maar toch zal ook het kwaad, vooral dan in de vorm van de onvermijdelijke dood, aan bod komen. In ‘De gebroeders Leeuwenhart’ (A. Lindgren) sterft Jonathan, in ‘Het land Narnia’ (C.S. Lewis) Aslan.” Rita Ghesquiere/Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven, uitgeverij Acco, 1982, blz. 150-153.