“Met hetgeen volgt beschrijft The Tjong-Khing, wat je bij het illustreren van een bepaalde tekst moet bedenken: ‘Als ik besloten heb welke passage van het verhaal ik ga illustreren, ga ik eerst na wat ik precies wil. Daarna moet ik uitvinden wat het beste is om dat te bereiken. Is het bijvoorbeeld beter om de nadruk te leggen op de personen of juist op de omgeving? Op de sfeer of de actie? Stel dat het gaat over een meisje dat in bed ligt en angstig is. Dan zijn de eerste problemen: hoe beeld ik angst uit. Voor de hand ligt dat je het angstige gezicht van het meisje tekent, maar je kunt ook in de omgeving zoeken, in de zwart-wit verdeling of in de compositie. En hoe kijkt ze, hoe ligt ze, wat voor haar heeft ze, wat voor bed heeft ze. Moet ik de hele kamer tekenen of alleen maar het bed? Waar moet het donker zijn, waar licht? Als ik, soms na meer dan 10 voorstudies, begin met inkt of kleur is het grote probleem: wanneer houd je op, wanneer is de tekening klaar. Als je te vroeg ohoudt is het een schrale tekening en als je te lang doorgaat, is de tekening dood.” (Joke Thiel-Schoonbeek/Grenzeloos en toch op eigen benen. Schrift Nr. 24 des Museums der Stadt Troisdorf, 1992).
Jules Verne
“20.000 Mijlen onder zee. toen ik ongeveer negen jaar oud was kreeg ik dat boek; het was niet groot, had een dik hard blauw omslag met in gouden diepdruk ‘Twintig Duizend Mijlen Onder Zee’ erop, en was geïllustreerd met duistere gravures. de donkerte van diep water nestelde zich over mij heen als ik met dit boek voor de gloeiende kachel op de grond lag. Er was vrede in de vreemde,metrage gevechten met het scharlakense gedierte in de diepte, vrede in de eenzaamheid van de kapitein door een onderwereldsea ruimte bezeten. Het was, vrees ik, zijn rol die ik lezend speelde, daar op de bodem, op het kleed. Als ik op moest staan en aan tafel, duurde het enige tijd voor ik de nodige, vijftien duizend mijlen was gestegen; vaak ook werd ik door mijn bemanning, gemakshalve Vader en Moeder genoemd, onder water bediend. Ik had het gevoel, op een boeg te staan, de oceaan strekte zich ledig voor mij uit en ik staarde in de verte, opnieuw voor duiken gereed. Vanuit mijn ouders gezien moet ik een miezerig schouwspel hebben opgeleverd als ik zo, met starre ogen, mijn brood met hagelslag zat te kauwen, de armen over het kippenborsten gekruist, het magere snaveltje op de tuin gericht.” (singel 262. achttien schrijvers kiezen een boek. ABC/Querido, Amsterdam, 1956, blz. 71-72.)
Rita Verschuur (ook: Rita Tornqvist-Verschuur)
Rita Verschuur heeft onder haar eigen naam een aantal boeiende min of meer biografische boeken over kinderjaren geschreven, zoals ‘Hoe moet dat nu met die papillotten’ uit 1993 en ‘Mijn hersens draaien rondjes’ uit 1994. Naast veel eigen oorspronkeli proza vertaalde zij op in een krachtige stijl het merendeel van de boeken van Astrid Lindgren. “Rita Verschuur, geboren in 1935, trouwde met een Zweed en kreeg de naam Tornqvist. De kreeg drie kinderen en bleef tien jaar in Zweden wonen. Aanvankelijk vertaalde ze veel in en uit het Zweeds…., maar in 1976 begon ze onder de naam Rita Tornqvist zelf kinderboeken te schrijven. Vanaf 1993 heeft zij onder haar meisjesnaam Verschuur een reeks boeken gepubliceerd over haar eigen herinneringen, beginnende bij mei 1940, toen ze vier jaar was. Voor enkele van deze boeken ontving zij bekroningen. Haar dochter Marit Tornqvist heeft een groot aantal van haar boeken geïllustreerd. Naast het schrijven heeft Rita ook een speciaal programma voor kinderboekenexpositie. tijdens dit programma beschrijven de kinderen allemaal een herinnering, waarna enkele resultaten voorgelezen een besproken kunnen worden. Verder geeft ze lezingen aan volwassenen, gekoppeld aan een schoolbezoek overdag: met de ouders praten naar aanleiding van de gesprekken die ze met de kinderen heeft gehad over het schrijfprogramma.” (Francisca van der Steen e.a./Groot kinderboekenschrijvers Boek. Uitgeverij Unieboek, 2003, blz. 228.)
Laura Ingalls Wilder
“Laura Ingalls Wilder geniet wereldwijde bekendheid vanwege de verhalen over het pioniersgezin waarin ze opgroeide, eind negentiende, begin twintigste eeuw in Noord-Amerika. De eerste vier delen van de succesvolle familiekringen, in Nederland bekend als “Het kleine huis-serie”, beschrijven voor- en tegenspoed van het gezin Ingalls. Om verschillende redenen trekken zij met hun huifkar steeds weer naar nieuwe en vaak afgelegen locaties.. In een tweede reeks van drie delen portretteerde zij het (school)leven van de kinderen Ingalls. De laatste delen gaan over Laura’s bestaan als getrouwde vrouw en moeder. De boeken hebben een christelijke grondslag. Dankzij de informatie emerald en de frisse manier van schrijven is Wilders jeugd ook voor jongeren van nu nog boeiend. De liefdevolle en goed gedocumenteerde illustraties van Garth Williams hebben zeker bijgedragen aan het succes van deze autobiografische verhalen. Ze zijn in vele talen vertaald…” (Jan van Coillie e.a./Encyclopedie van de jeugdliteratuur. Wolters-Noordhoff, De Fontein, 2004, blz. 361).
JvdW: Van de boeken van Laura Ingalls Wilder ben ik een echte liefhebber. Je ervaart als lezer de authenticiteit van het verhaal. zij is namelijk de dochter van een van de Amerikaanse pioniers of trekkers uit het midden van de negentiende eeuw: de trek naar de West. Pa Ingalls trok met zijn vrouw en dochters (aanvankelijk twee en naarmate z eerder reisden vier) in een huifkar waar alle bezittingen op en aan hingen en een hond naar het Westen, tot hij op een plek belandde waar geen mensen woonde. Daar bezorgde hij zich een concessie, bouwde een barak of houten huis, legde een tuin of akker aan en vestigde er zich met vrouw en kinderen. Na enige tijd, soms jaren, kwam er teveel volk in die streek wonen en dan trok pa weer verder naar het Westen, meestal Indianengebied, en begon de vestiging weer van voor af aan. Laura, de tweede dochter, beschrijft later deze tochten, het bouwproces en het wonen in geïsoleerde omstandigheden. zij beschrijft allerlei maakwerk zeer precies: akkerwerk, het roken van geschoten wild, het bakken van brood, het aanleggen van voorraden, het bouwen van een huis. Daarom heb ik in de leesmethode ‘Wie dit leest’ Laura’s boeken vergeleken met die van Jules Verne en vooral met Robinson Crusoe. Verne en Defoe beschrijven namelijk ook hoe iets gemaakt wordt en dat doen ze exact en punctueel, zodat je er als lezer ook nog iets van leert.
Simone van der Vlugt/De amulet
“De hoofdpersoon is Nina. Ze loopt extra gevaar doordt ze helderziend is…. Haar bijzondere gaven heeft Nina van haar moeder geërfd. Ze kan bijvoorbeeld ook pijn verzachten door handoplegging. Bovendien heeft haar moeder haar een amulet nagelaten. Daar wijst de titel op. Op dit voorwerp staat een plant afgebeeld, de digitalis. wie zo’n amulet draagt, is een specialist in kruiden. Digitalis is namelijk een bijzondere plan: dodelijk voor leken, maar heilzaam voor ingewijden. Van heksen werd beweerd dat zij grote kennis van kruiden hadden en die gebruikten om er kwaad mee te doen…. Nina verandert in de loop van het verhaal volkomen. In het begin is zij een angstig, teruggetrokken meisje dat niet goed raad weet met haar bijzondere gaven en vreest dat de mensen haar van hekserij zullen beschuldigen. Aan het eind is zij een zelfstandige, zelfverzekerde jonge rouw die ruimte en vrijheid nodig heeft om te kunnen leven….. Over heksenvervolgingen, zigeuners en anders-zijn zijn al veel historische jeugdboeken geschreven. De onderwerpen zijn op zichzelf dus nietzoorigineel, maar de schrijfster heeft ze hier wel op een interessante manier uitgewerkt.” (Ruud Kraaijeveld/Jeugdboeken 1995. Samenvattingen en besprekingnen. Uitgeverij Ellessy, Arnhem, 1996, blz.84-88.)
Fiep Westendorp
“Je kunt een boek verluchten of illustreren. Verluchten doe je door middel van tekeningen die sfeer, stemming, achtergrond weergeven, zonder het gebeuren in de tekst op de voet te volgen. Kinderboeken daarentegen illustreer je en je houdt je aan het gebeuren in het verhaal. Daarvoor zal je de tekst zorgvuldig en zelfs herhaaldelijk moeten lezen, want als je een man die alleen maar een snor had ook nog een baard geeft, is het mis. Je stelt kinderen teleur als je je dergelijke vrijheden permitteert. andere vrijheden behoud ik me wel voor. Omdat voor mijn gevoel expressie de hoofdzaak is, leg ik daarop het accent. Daarvoor heb ik enige deformatie nodig. Je mag chargeren en deformeren, om een bepaalde indruk over te brengen. Je ma chargeren en deformeren M.i., maar je moet wel weten hoe, zeg maar, een kind of een kast in elkaar zit. Omdat het gekke in mensen en situaties mij treft, teken ik natuurlijk ook ‘gek’. Denk aan een kind: het kan er eigenwijs, stoer of beduusd bij staan – dan teken ik het ook zo dat het accent op die eigenwijsheid, die stoerheid of die beduusdheid ligt. Daar heb ik plezier in. Zo leeft het voor me. Waarvoor ik oppas? Nooit het hoogtepunt in een verhaal te tekenen. Daan de auteur moet de pointe worden overgelaten, ik wil niets verklappen. Bovendien moet het kind zich van dat hoogtepunt liefst zijn eigen voorstelling maken. Wel teken ik iets op weg daar naar toe. Ze moeten denken: waar gaat dat over? Wat zal er gebeuren? ” (An Rutgers van der Loeff-Basenau/De druiven zijn zoet. Groningen, Wolters’, 1967, blz. 154).
Willem Wilmink
Willem Wilmink “zet zich af tegen de eenzijdige aandacht voor maatschappelijke problemen. Het idee dat je kinderen moet weghouden van de boze wereld, is gelukkig achterhaald, stelt hij vast. Dat is mede te danken aan de werkgroepen, die verlangen dat kinderboeken op de realiteit betrokken zijn. Hun benadering doet hem denken aan Hieronymus van Alphen, die ook vrijelijk met de kinderen sprak over alles wat er in de wereld omging. Van Alphen liet zich leiden door zijn liefde voor het kind. In veel recente kinderboeken ontdekt Wilmink dezelfde houding, maar daarnaast zijn er nogal wat ‘probleemboeken’, waarin niet het kind centraal staat maar de gedachte aan een ‘alternatieve maatschappij’. Bij een indeling in thema’, zoals die wordt gemaakt in ‘Het kinderboeken vanuit een andere hoek’, valt dit verschil volgens hem onder tafel. Men heeft alleen oog voor de thematiek en niet voor de manier waarop die is verwerkt; er wordt ook te weinig gekeken of de gerubriceerde boeken een oplossing bieden voor de problemen die ze aan de orde stellen. We moeten niet vergeten ‘dat kinderen zich zonder alcohol en nicotine door het leven moeten slepen, en dat toch ook recht hebben op wat ontspanning en geborgenheid’. Hij vindt dat kinderboeken de werkelijkheid geen geweld mogen aandoen, maar dat ze ook niet ontmoedigend mogen zijn. Bovendien bestrijdt hij het idee dat ook sprookjes, fantasieën en dagdromen de werkelijkheid geweld aandoen: sprookjes zijn geen valse realiteit, maar ‘een realiteit naast de onze’, en de overeenkomst tussen de gefantaseerde en de echte wereld is soms verrassend groot.” (Anne de Vries/Wat heten goede kinderboeken? Uitgeverij Querido, 1989, blz. 247-248).
Els Pelgrom (1934)
“Els Pelgrom heet eigenlijk Else Koch. Els Pelgrom is dus haar pseudoniem. Zij is op 2 april 1934 in Arnhem geboren. ze heeft voor onderwijzeres gestudeerd, maar ze heeft niet lang voor de klas gestaan. In 1962!verscheen haar eerste boek:’Het geheimzinnige bos’. Pas in 1977 kwam haar tweede boek uit. Daar kreeg ze een Gouden Griffel voor. (Dat is: De kinderen van het Achtste Woud.) …. In een krant kon je bijvoorbeeld lezen: Opnieuw knappe sociale jeugdroman van Els Pelgrom. Dit was de kop van het artikel over ‘De eikelvreters’. In het artikel kun je zinnen tegenkomen als: ‘Door die directe, sobere manier van schrijven bezorgt ze de lezer talloze schotjes en geeft ze een indringend beeld van de dagelijkse strijd om het bestaan van arme mensen.’ ….. ‘Els Pelgrom woont al enkele jaren in Andalusië en dat verklaart misschien waarom zij met zoveel warmte over deze streek en de bewoners schrijft’.” (Jacques Vos e.a./Allemaal letters. Over kinderboeken in alle soorten, maten en prijzen. Baarn, uitgeverij Bekadidact, 1992.)
A.A. Milne/Winnie de Poeh
“Winnie, ten slotte, werd in Canada door een luitenant gekocht toen hij in 1914 op weg was naar een legerkamp. (Winnie was een beer die dienstdeed als oorlogsmascotte in de Amerikaanse strijdmacht.) Van daaruit zou hij naar Europa vertrekken, en dat wilde hij niet zonder mascotte doen. Hij noemde hem Winnie, naar zijn geboortestad Winnipeg. Winnie werd bij aankomst hartelijk ontvangen en voer mee naar Frankrijk. Omdat een beer net als een leeuw in een loopgraaf lastig te houden is, schonk de luitenant hem uiteindelijk aan de Londense dierentuin. Op een dag stond er een jongetje voor Winnie’s kooi, hij heette Christopher Robin Milne. Toen hij thuiskwam noemde hij zijn teddybeer meteen ook Winnie. De vader van dat jongetje was schrijver en niet lang daarna werd die beer wereldberoemd.” (Uit: Bibi Dumon Tak/Oorlogsdieren. Amsterdam, Athenaeumn-Polak&Van Gennep, 2009, blz. 52.)
*A.A. Milne (1882 – 1956)
“Beroemd uit Milne’s boeken zijn de tekeningen van Ernest Shepard. Zelden is er zo’n volmaakte eenheid van tekst en tekening geschapen als in de Pooh-boeken….. Voor de echte Christopher Robin, Milne’s zoon, is de Pooh-creatie niet altijd even leuk geweest. Hij verweet zijn vader later hem zijn goede naam ontfutseld te hebben en hem niets meegegeven te hebben dan de lege faam zijn zoon te zijn. Hij besefte toen niet dat zijn vader zich van de fictieve creatie wilde ontdoen. Milne was en bleef beroemd door Winnie-The-Pooh; al zijn andere schrijfwerk viel, misschien terecht, daarbij in het niet. Enigszins verbitterd overleed Milne in 1956. Winnie-the-Pooh werd in 1929 vertaald door Nienke van Hichtum.” (Joke Linders-Nouwen/Over kinderboeken. Teleac, NBLC, 1986, blz. 134.)
Karl May (1842 – 1912)
“‘Hm, ik wil het zelf best lezen.’ ‘Ik ben bang dat het nog te moeilijk voor je is,’ zei ik om meer dan een reden. Maar hij was nieuwsgierig en had het boek al te pakken. ‘Mensch’, zei hij even later. ‘Oogen met twee o’s .’ ‘Ja,’ zei ik, ‘zo schreven ze dat ooit. Misschien raak je daar wel van in de war, lees het maar niet.’ Maar hij achtte het geen bezwaar. Ik keek naar de rug van ‘Winnetou’s Dood’ en zonder verder nadenken nam ik het boek uit de kast en sloeg het open. Het was bij lange na niet de pagina waarop de Indiaan de geest geeft, maar ik voelde tranen opkomen. Nu moest en zou ik die ene hartverscheurende passage vinden. En ja, daar las ik: ‘Waar is mijn broeder getroffen geworden.’ direct rolden de tranen over mijn wangen en half verblind las ik verder. ‘Jee mam, wat is er?’ ‘Ik schrik er zelf van,’ zei ik snikkend en lachend tegelijkertijd. ‘Het is ook zo prachtig en bijzonder.’ Hij keek me vermaakt aan en zei: ‘Winnetou’s dood zeker, hè?’ Ik schoot nu pas goed in de lach. Maar ondertussen herinnerde ik me het smartelijke verdriet dat ik destijds met Winnetou’s vriend Old Shatterhand had gedeeld.”
(aldus Mensje van Keulen in: Joke Linders/De jeugdboeken top 100 aller tijden. De Bijenkorf, 1988, blz. 20-21.)